
Als journalist word je geacht objectief te zijn, kritisch, ietwat afstandelijk, in elk geval verstandelijk en altijd beschouwend. Bij sommige collega’s is die professionele attitude in de loop der tijd, bewust of onbewust, omgeslagen in cynisme. Ik stoor me daar wel eens aan, maar ik kan het ook wel een beetje begrijpen. Voor journalisten draait het werkzame leven in, wat ik altijd noem, oneindige cirkels.

Gebeurtenissen in de wereld, in het land, in de provincie, de streek, de stad, het dorp of de buurt zijn vaak niet meer dan ‘herhalingen van zetten’, van die altijd terugkerende evenementen. Elke vier jaar verkiezingen bijvoorbeeld, voor een gemeenteraad, een parlement of een president van de Verenigde Staten. Ieder jaar wéér de jaarcijfers van Philips en KPN. Altijd weer Prinsjesdag, altijd weer een teleurstellend Songfestival, overstromingen in Limburg, aardbevingen in Turkije, Vanessa weer een jaartje strakker, Mart Smeets een kilo kaler en Katja Schuurman een nieuwe vaste vriend.

Voor sportverslaggevers is het zo mogelijk nog erger: Om de twee jaar een respectievelijk WK of EK voetbal met een falend Oranje als het er écht op aankomt. Ieder jaar weer klagende en zeurende schaatsers die elkaar, vooral buiten de baan, de tent uitknokken in Davos, Heerenveen of Oslo. Ieder winterseizoen een nieuwe ploeg voor Timmer, ieder voorjaar een comeback van Bettine Vriesekoop, een dopinggevalletje of vijf in voetbal- en wielrenland, iedere winterstop een nieuwe trainer voor Ajax, een Spaans trainingskamp met te veel regen voor Feyenoord en een nieuwe veroordeling voor Mike Tyson.
Ik kan me dus goed indenken dat vooral sportverslaggevers een wat cynische, ja zelfs zwartgallige inslag hebben. Je zal toch voor de zoveelste keer in je carrière aan Arnold Bruggink moeten vragen waarom het dit jaar weer eens niet echt lekker ging en of hij ook vindt dat het nu toch eindelijk eens de hoogste tijd is voor die grote doorbraak. En natuurlijk komt er dan weer zo’n antwoord als:,, Dit seizoen moet het écht gebeuren. Ik zal wat minder sociaal moeten worden… misschien zelfs wel een klootzak op het veld!”
Of je staat weer eens tegenover een beteuterde Michael Boogerd en je vraagt hem waarom hij moest lossen op die laatste berg. ,,Tja, Armstrong had vandaag gewoon betere benen! Ik heb echt afgezien, maar ik kon gewoon niet beter…”
Elk jaar ook weer dezelfde thema’s, dezelfde vragen: kun je eigenlijk wel trainen op penalties? Is voetbal op kunstgras nog wel voetbal en winnen we de oorlog nu wel of niet met vleugelspelers?
En dan zijn er ook nog die oervervelende zekerheden. Korfbalinterlands zijn altijd tegen België, Duitse dames schaatsen altijd harder, Jos eindigt altijd in de grintbak (als ie überhaupt al meedoet). Ton Boot roept altijd iets controversieels, Beenhakker kijkt altijd verveeld en Van Gaal heeft altijd gelijk.
Kortom… het leven van een sportjournalist kan erg voorspelbaar zijn. Eigenlijk hoeft ie d’r niet eens meer op uit om aan zijn journalistieke trekken te komen. Louter op ervaring, met wat hulp van teletekst en telefoon voor de broodnodige feiten, zou hij vanuit zijn zolderkamer een prachtig sfeerverslag kunnen schrijven van willekeurig elk sportevenement.
Maar gelukkig is dat niet helemaal waar. In de sport bestaan namelijk wonderen, da’s nou precies het mooie er van. Héél soms gaan sportwetten niet op. Dan wint Sparta, dan schiet Seedorf die pingel binnen, dan rijdt Jos hem uit en dan promoveert FC Dordrecht.

En zelfs de meest doorgewinterde en verbitterde sportjournalisten trekken een grijns van oor tot oor en maken een klein huppelsprongetje, onzichtbaar voor collega’s. Jawel… een enkeling juicht zelfs. Maar alleen van binnen. Je vakbroeders mogen niet zien dat je diep van binnen nog altijd een liefhebber bent. Een amateur dus.
Maar stel je voor… amateur. Dat staat zo onprofessioneel.
Kees Thies