
Lang geleden bracht ik – uitgeloot voor de journalistenschool – een jaartje in Londen door. Ik woonde nog bij mijn ouders maar had, als vuilnisman bij de Dordtse gemeentereiniging, genoeg gespaard om het ‘aan de overkant’ een tijdje uit te zingen. Toen mijn geld, na een maand of zes in Londen, dreigde op te gaan, kon ik mijn verblijf verlengen door wat vuilnismannen, die ik in de pub had leren kennen, te assisteren bij hun dagelijkse rondje door de wijk Hackney. Dat mócht eigenlijk niet zonder werkvergunning, maar als ‘vierde’ man maakte ik hun route aanzienlijk lichter, dus werd ik door de ploeg dagelijks zwart uitbetaald. Ik woonde dat jaar nagenoeg gratis in een klein huisje van één van die collega’s (die zelf bij z’n vriendinnetje was ingetrokken) aan de voet van de Towerbridge. Dat klinkt romantischer dan het was, want vanuit de woonkamer had je er geen zicht op ‘swinging’ Londen, maar op één van de brugpilaren. Al met al was het een topjaar, waarin ik vooral musea (gratis toegankelijk) én alle Londense voetbalstadions frequenteerde. Mijn avonden vulde ik met bezoekjes aan ‘venues’ waar ik punk- en ska-bandjes zag spelen.
In ‘eighties’ Londen (de Thatcher-jaren) heerste veel armoede en voor het eerst in mijn leven zag ik er heuse zwervers op straat slapen. Die had je – wat paradijsvogels daargelaten – destijds niet in Dordt en dus maakte dat indruk op me. Ik hield me voor dat dit kennelijk een typisch Engels ‘dingetje’ was. Waarom ik dit opschrijf? Omdat ik gisteren, toen ik vanuit de supermarkt naar huis wandelde, Henk zag liggen… zwaar bezopen en luid snurkend, languit op de stoep aan de Cornelis de Wittstraat. Ik verblikte of verbloosde niet en dacht alleen maar: hé, daar ligt Henk. Zijn vaste bankje op het Vrieseplein was vandaag kennelijk nét iets te ver weg.
Eenmaal thuis was ik boos… op mezelf, omdat ik het zo ‘gewoon’ en ‘typisch binnenstad’ vond.