Terwijl ik deze column schrijf realiseer ik me dat ik me eindelijk een beetje begin te ‘schikken’ in de nieuwe situatie. En ja, ik weet het… ik ben een bevoorrecht mens, want bij ons thuis worden de salarissen nog keurig overgemaakt, zijn we (afkloppen) nog allemaal gezond, hoef ik geen jonge kinderen bezig te houden (zoon en dochter zijn volwassen), kunnen zowel mijn vrouw als ik ons werk gewoon vanuit huis doen en hebben we geen zorgen over onze ouders, want beide moeders zijn er sinds vorig jaar niet meer (onze vaders overleden in 2002 al kort na elkaar) en ook al missen we ze als de hel… tóch zijn we opgelucht dat ze dit allemaal niet mee hoeven te maken; ik bedoel, gezien hun broze gezondheid had deze coronaperiode, hetzij door die ziekte zelf, hetzij door een isolement, vandaag de dag voor beiden een hoop ellende en verdriet met zich meegebracht. Is dat een gekke gedachte? Ach, ik heb er wel meer momenteel. Misschien herkent u dat wel; ik sta nog altijd met optimistisch gemoed op maar ik kruip ’s avonds (steeds later trouwens) niet zelden met een wat onzeker gevoel weer onder de klamme lappen. Dan ‘spookt’ het soms uren achtereen in mijn hoofd en allerlei vragen komen dan in me op, zoals: áls we dat virus er ooit onder krijgen, worden we dan volgend jaar op een gemuteerde en nog sterkere versie er van getrakteerd? Wordt het niet-knuffelen en niet-handen schudden in een toekomstige wereld ‘gemeengoed?’ Gaan we straks daadwerkelijk fysiek afstandelijker met elkaar om?
Dat zijn de negatieve gedachten, maar ik heb ook positieve hoor. Ik zie met eigen ogen (ik schreef het al eerder) hoe mensen nu meer tijd en aandacht voor elkaar hebben en ik zie ook dat we ons, meer dan ooit, bewust zijn van de kwetsbaarheid van onze welvaartssamenleving, die ineens niet zo vanzelfsprekend meer is. Dat ‘omkijken naar elkaar’… laten we dat op z’n minst zo lang mogelijk blijven vasthouden. En wat minder mopperen en klagen. Ja, ik heb het ook tegen mezelf.