Nee, ik probeer me niet te ergeren aan mensen die zich op dit moment kennelijk weinig gelegen laten aan welke coronamaatregel dan ook. Ik wil me namelijk helemaal niet ergeren, want met chagrijn is in de geschiedenis nog nooit een crisis opgelost en ik hou me maar vast aan de gedachte dat het gros van de wél weldenkende natie momenteel z’n uiterste best doet om ‘de tering naar de nering’ te zetten. De minst ingewikkelde van alle afgekondigde maatregelen lijkt me dat je anderhalve meter afstand houdt om niet per ongeluk een plaatsgenoot naar de eeuwige coronavelden te
rochelen, alleen was de jonge vrouw die me gisteren in het smalle winkelpad van de supermarkt tegemoet kwam, van dat ‘voorschrift’, vermoedelijk als enige in dit land, nog niet op de hoogte. Zij voerde een telefoongesprek, maar dan zo eentje via draadloze Airpods en dus voor argeloze passanten niet meteen herkenbaar als zijnde een telefoongesprek.
Ik had in eerste instantie het vermoeden dat ze licht krankzinnig was, aangezien ze, nogal luid delibererend, met een ogenschijnlijk onzichtbaar iemand (haar aanstaande ex vermoed ik) een eh… ‘relatiedingetje’ aan het uitvechten was. Om haar én mezelf de ruimte te geven dook ik weg tussen de doperwten, maar later bij de kassa was een uitwijkmanoeuvre geen optie meer toen ze doodgemoedereerd vóór, in plaats van achter haar winkelwagentje, op anderhalve centimeter van mijn nek, draadloos bleef doorruziën. Daar voelde ik me niet gelukkig bij en dus vroeg ik haar op beleefde toon of ze alsjeblieft áchter haar karretje wilde gaan staan, daarbij wijzend naar de strepen op de grond. Ze keek me aan alsof ik een in Mordor verdwaalde Hobbit was en negeerde me, totdat de caissière mijn verzoek op iets minder vriendelijke toon herhaalde. Hoe het met haar relatie verder verliep weet ik niet, maar met Dirk maakte ze het direct uit. ,,Ik ga wel naar Albert’’, riep ze nog, toen ze het pand verliet. Nooit eerder had ik een applaus in een supermarkt gehoord.